Veelgestelde vragen - omgevingsplan
Onder de Omgevingswet verhuist een aantal regels van het Rijk naar gemeenten. Het Rijk zorgt er met het Invoeringsbesluit Omgevingswet voor dat deze regels automatisch in het omgevingsplan komen. Dit heet ook wel de 'bruidsschat'. Voor cultureel erfgoed gaat het onder meer om inperking van vergunningvrije ‘ruimtelijke’ bouwactiviteiten (omgevingsplanactiviteit) in, aan, op of bij (voorbeschermde) gemeentelijke, provinciale of rijksmonumenten of in rijksbeschermde stads- of dorpsgezichten en om aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (voorbeschermd) gemeentelijk monument of voor het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Deze vraag is voor het laatst bijgewerkt op: 14 oktober 2020
Ja dat kan. De Omgevingswet geeft aan dat in het omgevingsplan kan worden bepaald dat de commissie kan worden gevraagd advies uit de brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Verder bepaalt de wet dat de commissie ook om advies kan worden gevraagd over een aanvraag om een omgevingsvergunning in door de gemeenteraad aangewezen gevallen of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet. Een bekend voorbeeld is advisering door de commissie in het geval van een vergunningaanvraag met betrekking tot een gemeentelijk monument.
Zie voor de invulling van de adviesrol door de gemeentelijke adviescommissie ook de Handreiking adviesstelsel omgevingskwaliteit (januari 2020).
Deze vraag is voor het laatst bijgewerkt op: 14 oktober 2020
De gemeente kan het immaterieel erfgoed zelf – orale tradities, rituelen, feestelijke gebeurtenissen et cetera – niet beschermen in het omgevingsplan. Maar de gemeente kan in het omgevingsplan wel regels stellen over locaties waar de beoefening of beleving van dit cultureel erfgoed plaatsvindt. De gemeente kan ook regels stellen over activiteiten in de fysieke leefomgeving, die voorwaardenscheppend (kunnen) zijn voor het behoud van immaterieel cultureel erfgoed. Hetzelfde geldt voor roerend erfgoed. De bescherming van immaterieel of roerend erfgoed zelf vindt plaats via een Erfgoedverordening.
Lees meer
De Omgevingswet bakent de definitie van “cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving” als volgt af: “monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.” Bij dat “ander cultureel erfgoed” gaat het dan zowel om roerend erfgoed (ofwel “cultuurgoederen”), zoals historische schepen in een historische haven, als om immaterieel cultureel erfgoed voor zover dat aan een specifieke plek gebonden is. Dat betekent dat de Omgevingswet het mogelijk maakt om regels te stellen voor locaties waar het immaterieel erfgoed gepraktiseerd wordt. Maar dat geen directe regels gesteld kunnen worden om bijvoorbeeld het immaterieel erfgoed zelf te beschermen, zonder de link met een functietoedeling aan een of meer specifieke locaties. Dit vanwege het niet-materiële karakter van dit cultureel erfgoed, dat op zich geen onderdeel uitmaakt van de fysieke leefomgeving. De koppeling met een fysiek onderdeel van de leefomgeving is dus vereist.
Gemeenten moeten voor hun grondgebied een omgevingsplan maken, waarin zij:
in ieder geval regels stellen die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties; regels stellen over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Bij het vaststellen van omgevingsplannen moeten gemeenten rekening houden met het behoud van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving.
Het omgevingsplan geeft de gemeente verschillende mogelijkheden om immaterieel cultureel erfgoed te borgen of te beschermen. De gemeente kan bij de functietoedeling aan locaties op diverse manieren rekening houden met immaterieel erfgoed. Dit kan bijvoorbeeld door in het omgevingsplan te voorzien in (tijdelijke) bouwplaatsen voor corso- of praalwagens. Of door aan een perceel landbouwgrond naast een functie voor agrarische doeleinden tevens de (tijdelijke) nevenfunctie te geven van evenemententerrein, bijvoorbeeld voor een jaarlijkse wedstrijd met paarden. Een andere mogelijkheid is om bijvoorbeeld aan een bedevaartkapel, processiepark of reeks kruiswegstaties in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven, waardoor indirect ook het doel van de bedevaart of de processie geborgd wordt. Ook kan in het omgevingsplan bijvoorbeeld de ‘biotoop’ van een beschermde historische windmolen worden geborgd, zodanig dat de molen voldoende windvang behoudt; indirect draagt dit bij aan het behoud van de molen (die immers kan blijven draaien), en daarmee ook aan de uitoefening van het molenaarsambacht. Hetzelfde geldt voor watermolens, maar dan door de watertoevoer en -afvoer te borgen.
Daarnaast gaat het ook heel praktisch om het rekening houden met immaterieel erfgoed bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die het behoud ter plaatse van dit cultureel erfgoed kunnen frustreren. Denk aan het in het omgevingsplan, of via een omgevingsvergunning om van dat plan af te mogen wijken, toestaan van de bouw van een nieuw bouwwerk dat de historische route van een (op)tocht blokkeert of voorgoed onmogelijk maakt. Een dergelijke ontwikkeling draagt dan dus juist niet bij aan het behoud van dit cultureel erfgoed ter plaatse.
Verder kunnen gemeenten in het omgevingsplan regels stellen die gericht zijn op het reguleren van activiteiten in de fysieke leefomgeving die van invloed kunnen zijn op behoud ter plaatse van immaterieel cultureel erfgoed. Denk aan regels met betrekking tot geluid, parkeren, markten, et cetera. Zo is het denkbaar dat gemeenten in hun omgevingsplan voor het gehele grondgebied of specifieke locaties bepaalde (strenge) geluidsnormen hanteren, of bijvoorbeeld sluitingstijden voor horeca en winkels of bepaalde verboden gedragingen in de openbare ruimte, maar dat zij het mogelijk maken daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken voor bepaalde tradities of evenementen. Ook op deze manier kan indirect worden bijgedragen aan het behoud van het immaterieel cultureel erfgoed ter plaatse.
Deze vraag is voor het laatst bijgewerkt op: 14 oktober 2020
Gemeenten moeten bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening houden met bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Aantoonbaar te verwachten betekent dat de mogelijkheid tot het aantreffen van een archeologisch monument op een locatie goed onderbouwd moet zijn. Voorspellen van de aanwezigheid van een archeologisch monument kan door middel van het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Ook het combineren van bestaande relevante archeologische, bodemkundige of historische informatie kan voldoende zijn. Deze informatie hoeft niet altijd over de specifieke locatie zelf te gaan. Ook kennis over de archeologische waarden en verwachtingen op een locatie die vanuit archeologisch, bodemkundig of historisch oogpunt vergelijkbaar is, kunnen informatie leveren over de kans op het aantreffen van archeologische monumenten. Daarnaast is het belangrijk om informatie over bodemverstoringen op een locatie mee te nemen bij het bepalen van die kans.
De gemeente wordt geacht de verantwoordelijkheid te nemen voor goed onderbouwde archeologische verwachtingen in het omgevingsplan, op basis van locatie-specifieke archeologische, bodemkundige en historische informatie. Volledige zekerheid is echter niet mogelijk. Dit ligt in de aard van de archeologie, die nu eenmaal niet zichtbaar in de bodem zit. Alleen alles opgraven zou volledige zekerheid geven, maar dat is in strijd met het beginsel van behoud in situ. Het blijven dus goed onderbouwde verwachtingen, waar een mate van onzekerheid nu eenmaal bij hoort.
Lees meer
Volgens de Monumentenwet 1988 moesten gemeenten bij het vaststellen van het bestemmingsplan rekening houden met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten. Met de Erfgoedwet (2016) werd vervolgens het begrip ‘archeologisch monument’ geïntroduceerd voor deze monumenten. Een archeologisch monument is in artikel 1.1 van de Erfgoedwet gedefinieerd als “een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen”.
Onder de Omgevingswet gaat de opdracht tot het rekening houden met archeologische monumenten over naar het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Gemeenten moeten dan op grond van artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening houden met bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, die bij voorkeur in situ behouden moeten worden. Deze verplichting komt voort uit artikel 2.28, onder a, van de Omgevingswet. Dit artikel bepaalt dat het Rijk instructieregels zal stellen over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Het woord “aantoonbaar” is in dit artikel terechtgekomen door het gewijzigde amendement-Ronnes (Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 162).
In de toelichting bij het amendement-Ronnes wordt gesteld dat veel gemeenten in de praktijk een claim op het gebruik van de ruimte leggen door slecht onderbouwde archeologische dubbelbestemmingen in hun bestemmingsplannen op te nemen. Deze raken hierdoor overvol met archeologische dubbelbestemmingen en belasten bedrijven en gemeenten onnodig met archeologisch onderzoek.
Met het opnemen van het woord “aantoonbaar” in art. 2.28, onder a, van de Omgevingswet wordt beoogd dat gemeenten te verwachten archeologische monumenten alleen in hun omgevingsplannen kunnen beschermen als de bescherming is gebaseerd op expliciete en specifiek lokale archeologische en bodemkundige informatie. Het gebruik van nauwkeurig archeologisch kaartmateriaal, inclusief een onderbouwing van de trefkans op archeologische monumenten, zorgt ervoor dat initiatiefnemers en vergunningaanvragers alleen goed onderbouwd een archeologische onderzoeksplicht opgelegd krijgen. Dat vergroot de kans op succesvol archeologisch onderzoek en voorkomt onnodige (archeologische) lasten voor bedrijven en overheden.
De verplichte instructieregel op grond van artikel 2.28, onder a, van de Omgevingswet is verder uitgewerkt in artikel 5.130 van het Bkl. Het eerste lid hiervan bepaalt dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het gebruik van het woord “aantoonbaar” wordt aangegeven dat gemeenten te verwachten archeologische monumenten alleen in hun omgevingsplannen kunnen beschermen als dit voldoende is onderbouwd. Dit kan worden aangetoond met behulp van (inventariserend) archeologisch onderzoek. Ook het combineren van bestaande relevante archeologische, bodemkundige of historische informatie kan voldoende zijn om de mogelijke aanwezigheid van een archeologisch monument op een locatie te onderbouwen. Deze informatie hoeft niet altijd over de specifieke locatie zelf te gaan. Ook kennis over de archeologische waarden en verwachtingen op een locatie die vanuit archeologisch, bodemkundig of historisch oogpunt vergelijkbaar is, kan informatie leveren over de kans op het aantreffen van archeologische monumenten. Zo zijn veel archeologische vindplaatsen bekend langs de randen van beekdalen, bijvoorbeeld in het stroomgebied van de Drentsche Aa. Deze wetenschap kan meegenomen worden bij het bepalen van de archeologische verwachting voor vergelijkbare beekdallandschappen op andere locaties. Ten slotte is het belangrijk om informatie over bodemverstoringen op een locatie mee te nemen bij het bepalen van de kans of ter plaatse archeologische monumenten te verwachten zijn.
In het omgevingsplan moet een toereikend beschermingsregime voor archeologie worden opgenomen, onder meer op grond van het verdrag van Valletta. Een gemeente kan daartoe in het omgevingsplan een vergunningstelsel opnemen, net als voorheen in het bestemmingsplan. Ook kan in het omgevingsplan worden voorgeschreven dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport moet worden overlegd. De initiatiefnemer kan dan worden verplicht om voordat deze het project uitvoert, onderzoek te doen naar de aanwezigheid van archeologische monumenten. Alleen als een initiatiefnemer op een terrein met aantoonbaar te verwachten of bekende waarden wil ontwikkelen, heeft deze een onderzoeksplicht. Dit beperkt de kosten voor initiatiefnemers. Door het gebruik van de term “aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten” is nu duidelijker gemaakt dat de verwachtingskaarten die hieraan ten grondslag liggen, voldoende moeten zijn onderbouwd. Hiermee wordt voorkomen dat gemeenten onnodig een claim aanbrengen op het gebruik van de ruimte. Andersom moet ook het aantonen van afwezigheid van archeologie zorgvuldig onderbouwd worden. Immers, waar archeologie wel aanwezig is, moet daarmee op een goede manier worden omgegaan. De gemeenten doen het voorwerk en geven aan waar met archeologie rekening gehouden moet worden. Met dit getrapte systeem wordt onnodig onderzoek vermeden.
Deze vraag is voor het laatst bijgewerkt op: 15 december 2021