De rijksoverheid neemt haar verantwoordelijkheid als het gaat om het afstemmen van ruimtelijke claims. Ze leidt de groei in goede banen, verdeelt de welvaart over het hele land en bekommert zich om het milieu. Het ruimtelijkeordeningsbeleid maakt in de periode Post 65 een transitie door. De idealistische maakbaarheidsgedachte wordt steeds meer als diskwalificerend en betuttelend gezien. Onder invloed van het neoliberalisme verliest de ruimtelijke ordening haar sociale en verheffende kant en wordt een strijd om de schaarse ruimte.
Steden en verkeer
Door de sterke groei van de economie en de bevolking is meer ruimte nodig. De pragmatische instelling van de rijksoverheid leidt tot het maken van nieuw land. De laatste IJsselmeerpolder wordt in 1967 drooggelegd. Zuidelijk Flevoland biedt, meer dan de eerdere polders, ruimte voor stedelijke functies, bedrijventerreinen, recreatie- en natuurgebieden. Toch blijft de Randstad dichtslibben. De Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1966) beperkt stedelijke groei door in de buurt van de grote steden groeikernen aan te wijzen. Voor het groots ingezette spreidingsbeleid zet de overheid het voorbeeld door ook rijksdiensten naar andere delen van Nederland te verplaatsen.
De welvaartsgroei leidt tot massamotorisatie. De wegen kunnen de sterk groeiende verkeersstroom van auto’s - deels veroorzaakt door forensenverkeer tussen de steden en de groeikernen - niet aan. In 1968 stelt de overheid het omvangrijkste en kostbaarste Rijkswegenplan vast. Ook het spoorverkeer verandert door de forensen. Groeikernen en voorsteden krijgen eenvoudige, gestandaardiseerde voorstadstations. Er komen nieuwe spoorlijnen: de Zoetermeerlijn, de Flevolijn en de Schiphollijn. In de jaren tachtig ontstaat opnieuw aandacht voor stationsarchitectuur.
Nederland promoot zich internationaal als Gateway to Europe en laat Schiphol en de Rotterdamse haven ongebreideld groeien. Maar het vliegverkeer en toenemend vrachtvervoer veroorzaakt hinder, waardoor de overheid maatregelen moet nemen, zoals de Wet geluidshinder en de Wet milieubeheer (1979), ter bescherming van de omwonenden.
Water, landbouw en landschap
Met de uitvoering van de Deltawerken wordt op het gebied van waterveiligheid een norm gesteld. Het beheer van de grote rivieren valt voortaan onder het Rijk. De aanzienlijke dijkverzwaring, die zonder inspraak en toetsing tot stand komt, leidt tot een conflict met mensen die de landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden van het rivierenlandschap beschermen. In 1975 installeert de overheid de Commissie Rivierdijken die voortaan de plannen landschappelijk toetst. De eerste Eo Wijersprijsvraag in 1985 heeft als thema Nederland-Rivierenland. De winnaar is Plan Ooievaar, een combinatie voor de aanpak voor riviergerelateerde vraagstukken, te weten landbouw, delfstofwinning, rivierbeheer, natuur, recreatie en verstedelijking.
De relatie tussen landbouw en landschap is eind jaren zestig al een onderwerp van discussie, waarbij steeds gewezen wordt op het belang van een goede afweging tussen behoud en ontwikkeling van natuur en landschap, infrastructuur en openluchtrecreatie. In de jaren tachtig komt daar het belang van cultuurhistorie bij. Door Plan Ooievaar, de Landinrichtingswet, de Nota Landschap en het Programma Ruimte voor de Rivier neemt de landschappelijke waarde een volwaardige positie in bij ontwikkelingsplannen. Met de vervanging van de Ruilverkavelingswet door de Landinrichtingswet (1985) ligt de nadruk minder op de landbouw en worden recreatie, natuurinrichting en infrastructuur ook als sturend principe erkend.
Woonmilieu
In tijd staat de periode 1965-1990 tussen twee door de rijksoverheid gestuurde woningbouwopgaven, die vooral draaien om kwantiteit: de wederopbouw en Vinex. In de tussenliggende decennia stimuleert de rijksoverheid kwaliteitsverbetering van de bebouwing en de leefomgeving met een grote hoeveelheid subsidies. Het Programma Experimentele Woningbouw resulteert in een keur van vernieuwende woningontwerpen. Er is ook ruimte voor bewonersparticipatie die de kwaliteit van het woonmilieu en de belevingswaarde van de gebouwde omgeving ten goede moeten komen.
Democratisering, emancipatiebewegingen en een toenemend individueel zelfbewustzijn leiden tot een architectuurbeeld waarin identiteit en de menselijke maat als uitgangspunt gelden. Architecten en stedenbouwkundigen ontwerpen vanuit een sociale ideologie, die zich sterker dan voorheen manifesteert in vorm. De wens om woonmilieus te scheppen die aanknopingspunten bieden voor sociale interactie, resulteert in bloemkoolwijken, woonerven, stadsvernieuwing, bouwen voor de buurt en ruimten en gebouwen waarin (zoveel mogelijk) functies worden vermengd.
Stadsvernieuwing
Na jarenlange verwaarlozing komt de binnenstad weer centraal te staan. De Derde Nota Ruimtelijke Ordening (1973) stuurt aan op een compacte, sterk verdichte binnenstad met ondernemingen, winkels en culturele instellingen. De nadruk ligt echter op het herstel van de woonfunctie. In de steden met een sterke vertegenwoordiging van de Partij van de Arbeid worden gemeentelijke structuurplannen gemaakt voor herbergzame binnensteden waar mensen elkaar kunnen ontmoeten. Het gebruik van termen als ‘forum’ en ‘agora’ in deze plannen duidt op het multifunctionele gebruik van de binnenstad.
Vanaf 1975 maken de rijksoverheid en de gemeenten serieus werk van de stadsvernieuwing. Als stimulans stelde de rijksoverheid de Interim Saldo Regeling (ISR) in. Plannen die voor deze regeling in aanmerking komen, moeten van een integrale aanpak getuigen, zowel fysiek als sociaal, met inspraak van bewoners en gericht op behoud van de bestaande stad.
Door de aandacht voor de historische binnenstad kan de monumentenzorg zich een veel actievere rol toe-eigenen. Met het instrument van het beschermde stads- en dorpsgezicht wordt de zorg voor het cultureel erfgoed onderdeel van een op kwaliteitsverbetering gericht integraal ruimtelijke beleid. Kwalitatief herstel van monumenten, beeldbepalende panden en openbare ruimte in beschermde stads- en dorpsgezichten worden door de rijksoverheid ruimhartig financieel ondersteund.
Volgens de prognose zal Nederland in het jaar 2000 twintig miljoen inwoners tellen. Ten opzichte van 1960 is dat een stijging van zeven miljoen. Deze prognose vormt voor de overheid een aanleiding om de ruimtelijke-ordeningsplannen te herzien. Want deze miljoenen mensen moeten straks allemaal ergens kunnen wonen. Naar verwachting zal de Randstad de grootste druk ervaren en daarom legt de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening de prioriteit bij het verspreiden van mensen en welvaart over het hele land. De rijksoverheid geeft het goede voorbeeld door de verplaatsing van overheidsinstellingen vanuit de Randstad naar steden als Apeldoorn, Zwolle, Groningen en Heerlen.
Op 28 mei 1968 daalt het waterpeil in de Zuidelijke Flevopolder op 4,2 meter onder het zeeniveau; de polder is drooggevallen. Sinds oktober 1967 heeft het gemaal De Block van Kuffeler 1,2 miljard kubieke meter water uit de polder gepompt. De nieuwe polder van 430 vierkante kilometer is daarmee nog niet helemaal droog. Om de nog drassige grond bouwrijp te maken, wordt vanuit vliegtuigen rietzaad over het nieuwe land uitgestrooid. Dit riet moet het resterende water opnemen. Op veel plekken lukt dit, waardoor bebouwing mogelijk is. Alleen het lagergelegen gebied van de latere Oostvaardersplassen blijkt te nat om door middel van rietzaad droog te leggen.
In 1968 start het programma Experimentele Woningbouw van minister Schut van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dit programma bepleit vernieuwing op het gebied van volkshuisvesting en stadsvernieuwing als reactie op de grootschalige, eentonige woonwijken uit de latere wederopbouwjaren. Het doel van het programma is het stimuleren van vernieuwende concepten die bijdragen aan een betere woonkwaliteit. De focus ligt op kleinschaligheid, variatie en menging van woningtypen, inspraak van bewoners, aandacht voor de buurt en de woonomgeving, en flexibiliteit in het gebruik en inrichting. Gesteund door subsidies worden 64 experimentele woningbouwprojecten gerealiseerd in een periode van twintig jaar. Deze variëren van compleet nieuwe wooncomplexen tot nieuwe inrichtingen van bestaande gebouwen.
In 1968 presenteert minister Schut van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de nota De toekomst van het oude woningbestand. Veel oude stadscentra en vooroorlogse wijken verkrotten, terwijl er juist hoge woningnood was. In deze nota spoort de minister aan om in plaats van het slopen van oude wijken op zoek te gaan naar mogelijkheden voor rehabilitatie. Dat betekent dat de oude woningen gerenoveerd worden om zo het originele karakter van de wijk te behouden. Deze nota geeft de voorzet voor een later overheidsprogramma waarbij veel oude stadswijken door heel het land werden vernieuwd.
Het (zesde) Rijkswegenplan van 1968 is het meest omvangrijke rijkswegenplan tot dan toe en voorziet in de aanleg van meer dan 3.000 kilometer aan autosnelwegen. Het is een voortzetting van het eerdere Rijkswegenplan (1958), de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) en het Structuurschema Hoofdwegennet (1966). Het plan omvat de aanleg van nieuwe snelwegen en verbreding of vervanging van bestaande wegen. Het plan is zo ambitieus dat veel geplande tracés nog steeds op uitvoering wachten. De aanleg van snelwegen bereikte in de jaren zestig zijn hoogtepunt, maar nam in de jaren zeventig wegens bezuinigingen en protest van actiegroepen snel af.
De Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening bestaat uit drie delen. Het tweede deel, de Verstedelijkingsnota uit 1976, is het meest invloedrijke deel. In deze nota wordt het concept van groeikernen gepresenteerd. Dit zijn kleinere steden die als ‘overloopgebieden’ zijn aangewezen voor de overvolle grote steden. Onder andere Nieuwegein, Purmerend, Hellevoetsluis en Zoetermeer krijgen deze status. Deze aanwijzing moet grote steden ontlasten, ongebreidelde stedelijke groei voorkomen en gebieden als het Groene Hart beschermen tegen dichtslibbing. Hierdoor wordt grootschalige suburbanisatie vermeden en blijft de kwaliteit van de steden behouden.
Het Verkeerscirculatieplan van Groningen is bedoeld om de binnenstad ‘herbergzamer’ te maken door de auto zo veel mogelijk uit het centrum te mijden. In de nacht van 18 op 19 september 1977 worden maar liefst 1.300 nieuwe maatregelen ingevoerd. Dit is de volgende ochtend voor veel mensen flink wennen. Verkeersstromen, fietspaden en busbanen worden aangelegd of verplaatst, veel wegen veranderen in eenrichtingswegen en nieuwe verkeersborden worden geplaatst. Dit zorgt ervoor dat sommigen vast komen te zitten in de verkeerschaos. Het resultaat is een binnenstad die vrijwel geheel autovrij is.
De Zuidelijke Flevopolder is al in 1968 drooggelegd, maar het duurt nog tot 30 september 1975 tot de nieuwe stad Almere kan worden gebouwd. De bouw begint met het stadsdeel Almere-Haven. Om dit proces in goede banen te leiden, verblijft een deel van de eerste kwartiermakers in stacaravans in de nog lege, drassige polder. Dit terrein wordt de Bivak genoemd, een naam die nog steeds in de stad te vinden is. Aan het einde van 1976 zijn de eerste permanente huizen klaar en kan de Bivak worden opgeheven.
De Raad van Europa organiseert in 1975 het Europees Monumentenjaar onder het motto ‘een toekomst voor ons verleden’. Het jaar staat in het teken van het gebouwde erfgoed dat nadrukkelijker onder de aandacht gebracht moet worden. Het doel is om het gebouwde erfgoed in meer landen wettelijk te beschermen. In het kader van het monumentenjaar organiseren diverse gemeentes activiteiten, waaronder internationale bijeenkomsten. Het jaar wordt afgesloten met een congres in Amsterdam, waar de aandacht uitgaat naar het bevorderen van samenwerking en uitwisseling tussen Europese landen op het gebied van erfgoed.
1976Ontwerp Wet op de Stadsvernieuwing (niet aangenomen)
Tijdens de jaren zestig en zeventig wordt duidelijk dat veel vooroorlogse wijken dringend toe zijn aan vernieuwing. De woningen verkeren in slechte staat, er heersen sociale problemen en de wijken lopen leeg. Om stadsvernieuwing te stimuleren wordt in 1976 de Wet op de Stadsvernieuwing ingediend. Deze wet gaat pas in 1985 in, maar in de tussentijd wordt de Interim Saldoregeling (ISR) opgezet. Deze ISR geeft veertien gemeenten subsidies om hun verwaarloosde historische binnensteden en negentiende-eeuwse woonwijken te verbeteren. De werkwijze was integraal, fysiek en sociaal met inspraak van bewoners en gericht op het behoud van de bestaande stad.
Het begon met een advertentie in de krant in 1969: een oproep voor een gemeenschappelijk woonproject. Het idee van Centraal Wonen is geboren en een aantal belangstellenden verenigen zich om dat idee te realiseren. Deze eerste groep werkt nauw samen met architect Leo de Jonge om het gehele project zelf vorm te geven. Bij de indeling van het wooncomplex wordt dan ook niet gewerkt met huisnummers maar met familienamen, omdat vaak al vaststaat welke familie in welk huis gaat wonen. In 1977 resulteert dit in de Wandelmeent in Hilversum, een wooncomplex met gemeenschappelijke ruimten en veel samenwerking tussen bewoners.
De Randstad Groenstructuur van 1983 dient als leidraad voor het behoud van groene gebieden in en rond de Randstad. Het document is opgesteld om te voorkomen dat het gebied volledig zou verstedelijken en daarmee alle natuur- en recreatiegebieden zou verdringen. De groenstructuur voorziet niet alleen in de bescherming van huidige groengebieden, maar ook in het creëren van nieuwe groene zones. Het ruimtelijke beleid binnen deze gebieden volgt uit een afstemming van stedelijke en landelijke gebruikseisen. Het bestaat uit zowel natuurgebieden als recreatiegebieden.
1984Zevende en laatste rijkswegenplan van Nederland
1985De wet op de stads- en dorpsvernieuwing (vervanging I.S.R.)
Door de ontwikkeling van nieuwe havens buiten de stad, raken de oude binnenstedelijke scheepswerven van Rotterdam buiten gebruik. Vooral de havens op de linker Maasoever liggen er verwaarloosd bij. In 1987 maakt Riet Bakker van de dienst Stadsontwikkeling een plan voor de rehabilitatie van het oude havengebied. Het moet een nieuwe stadswijk worden voor wonen, werken en recreatie. Door de plannen voor hoge kantoorgebouwen wordt al snel gesproken over ‘Manhattan aan de Maas’. In 1991 wordt het bestemmingsplan goedgekeurd en in 1995 kunnen de eerste nieuwe bewoners hun appartementen intrekken. Door de goede verbinding via een brug wordt de Kop van Zuid een onderdeel van het stadscentrum.
Het jarenlange spreidingsbeleid heeft tot gevolg dat de centra van de grote steden sterk zijn verwaarloosd. De overheid wendt een nieuwe strategie aan om de binnensteden te stimuleren. Niet in de laatste plaats om de concurrentiepositie te verbeteren op de toekomstige één geworden Europese markt. Het idee van de compacte stad staat centraal in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening, onder het motto ‘regio’s op eigen kracht’. Er worden dertien stedelijke knooppunten aangewezen waar nieuwe projecten, zoals het verbeteren van infrastructuur, de steden aantrekkelijk maken voor nieuwe bedrijven. Vooral de knooppunten van belangrijke transportroutes worden zo versterkt.